- fil
- fil [fiel]〈m.〉1 draad ⇒ vezel, lijn2 linnen3 garen4 verloop ⇒ opeenvolging5 snede ⇒ scherpte 〈van lemmet〉♦voorbeelden:1 qui est au bout du fil? • wie is er aan de lijn?fil de fer • ijzerdraadfil de fer barbelé • prikkeldraadtenir les fils des marionnettes • de touwtjes in handen hebbenfils de la vierge • herfstdradenfil dentaire • flosscouper de droit fil • met de draad mee knippen〈figuurlijk〉 dans le droit fil de • in de lijn vandonner du fil • het (hengel)snoer laten vierenle fil à plomb • het schietloodne tenir qu'à un fil • aan een zijden draadje hangen〈informeel〉 avoir un fil à la patte • aan iemand gebonden zijnmince comme un fil • zo mager als een latjambes comme des fils de fer • spichtige benen2 draps de fil • linnen lakens3 du fil à coudre • naaigaren4 perdre le fil (de ses idées) • de draad, de kluts kwijtrakenau fil de • in de loop vanêtre emporté au fil de l'eau • met de stroom mee gesleurd wordenau fil des jours • mettertijd5 le fil de l'épée • het scherp van het zwaard〈figuurlijk〉 passer qn. au fil de l'épée • iemand over de kling jagen¶ fil d'Ariane • leidraad〈figuurlijk〉 être cousu de fil blanc • er dik bovenop liggenfil conducteur • leidraadavoir un fil sur la langue • licht lispelendonner du fil à retordre à qn. • iemand veel last bezorgen, iemand heel wat te stellen gevenil n'a pas inventé le fil à couper le beurre • hij heeft het buskruit ook niet uitgevondende fil en aiguille • stukje bij beetje, geleidelijk, van het een op het andere komendm1) draad, lijn2) linnen3) garen4) verloop, opeenvolging5) scherpte [lemmet]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.